Het zesde hoofdstuk uit het Johannesevangelie dat we vandaag en de komende vier zondagen zullen beluisteren sluit heel vakkundig aan op de evangelieperikoop van Marcus die we vorige zondag beluisterd hebben. Jezus wil samen met zijn leerlingen naar een eenzame plaats gaan om er alleen te zijn en te rusten. Maar vanuit alle steden volgt de menigte hen op de voet. “En”, zo eindigde vorige week de evangelielezing: “Jezus voelde medelijden met hen, want ze waren als schapen zonder herder.” En Marcus vervolgt zijn evangelie met de broodvermenigvuldiging. Maar omdat dit verhaal bij Marcus heel kort en bondig is heeft de Kerk dit Marcusverhaal vervangen door het gelijknamige verhaal uit het Johannesevangelie. Heel begrijpelijk want Johannes blijft niet bij het wonder stilstaan maar graaft naar de diepere betekenis ervan. Samen met het gesprek dat Jezus heeft met de Samaritaanse vrouw vormt Johannes 6 de kern van zijn evangelie.
Maar laten we beginnen bij het verhaal zelf. Zo is het wel opmerkelijk dat dit verhaal de eerste christenen sterk heeft aangegrepen want met bijna dezelfde verwoording vinden we het bij de vier evangelisten. En Marcus en Matteüs vertellen zelfs twee broodwonderen. Johannes die pas veel later zijn evangelie schrijft moet bijna zeker deze oorspronkelijke versie gekend hebben. Maar zoals iedere schrijver legt hij andere accenten want Hij lijkt behept door de vraag: ‘Wie is Jezus?’ Zo benadrukt hij dat Jezus – en niet de leerlingen – het voortouw neemt. Het gaat om Jezus: Hij is het die zich zorgen maakt waarop Hij aan Filippus de opdracht geeft om voor brood te zorgen. En vervolgens neemt Hijzélf het brood, spreekt de dankzegging én deelt vervolgens ook zelf het brood vervolgens uit. Dit zijn details die niet meteen opvallen maar wel het verschil maken. Bij de synoptici toont Jezus hoe sterk Hij begaan is met de nood van de menigte. Johannes ziet – net als in elk wonder – ook hier een teken. Jezus doet iets met de bedoeling iets van Hemzelf te openbaren. Dit broodwonder is voor Johannes daarom veel meer dan een werk van barmhartigheid. Het gaat over Jézus die zichzelf eens te meer openbaart. Het teken toont wie Jezus is. Niet de vraag naar wat of naar hoe, maar het is de vraag naar Wie. Komt er nog bij dat deze brooddeling slechts het voorspel is op een lange rede met één groot thema: Jezus is de Messias, de nieuwe Mozes die niet enkel het manna uitdeelt maar het manna Zélf is. Hij is tegelijk het Brood én de Gever. Daarom die plaats- en die tijdsaanduiding. ‘Aan de overkant van de zee van Galilea’, staat er letterlijk. Waarom niet het gebruikelijke ‘meer van Galilea’? Wellicht laat Johannes iets doorschemeren van de Rietzee. En de overkant duidt dan aan de doortocht door de Rietzee onder de leiding van Mozes. Ook de tijdsaanduiding heeft een diepere betekenis. ‘Het was kort voor het joodse paasfeest’, zo lezen we. Een vermelding die we in de andere evangelies niet vinden. Tijdens het paasmaal neemt de huisvader brood in zijn handen, spreekt vervolgens het dankgebed uit en geeft het aan zijn huisgenoten. Ook Jezus zal dit teken stellen tijdens zijn Laatste Avondmaal. Er is geen twijfel mogelijk: Johannes doet ons met dit verhaal aan Pasen denken. Aan het joodse paasfeest en aan het Pasen van de Heer. Niet toevallig vermeldt de evangelist ook dat het gerstebroden zijn, het brood van de armen. Deze gerstebroden herinneren de lezer aan het verhaal over de profeet Elisa uit de eerste lezing.
Elisa deelde twintig gerstebroden uit aan honderd mannen. Ze aten en ook zij hielden nog over (2 Kon 4,42-44). Een prachtig beeld van de wijze hoe ook vandaag nog arme mensen omgaan met voedsel door het weinige dat ze bezitten te delen én dan nog overhouden. Wat hier in Galilea gebeurt is een uitvergroting van het verhaal met Elisa. Om Jezus eigen woorden te gebruiken: “Hier is meer dan Elisa”. En tussen de regels door horen we de overbekende psalm van de Heer die herder is en zorgt dat het niemand aan iets ontbreekt. Een herder die de toegestroomde menigte doet zitten in grazige weiden (Ps 23,1-2). In deze Jezus wordt het oude verhaal werkelijkheid en spreekt alles van de volheid en de overvloed van de Messiaanse tijd. Iedereen wordt verzadigd, twaalf korven brokken blijven over. Jozef Ratzinger sprak in dit verband van de ‘Wet van de overvloed’. Een kenmerk dat wij op zoveel plaatsen in het Evangelie tegenkomen: te Kana met de wijn, de Betanië met de kostbare narsumolie, in de parabel van de onrechtvaardige rentmeester die honderd miljoen denariën werd kwijtgescholden, in de parabel van de zaaier waar het zaad kwistig wordt gestrooid en honderdvoudig vrucht opbrengt. Deze “Wet van de overvloed” wil zeggen dat God telkens weer meer aan ons geeft dan we nodig hebben. Enkel in het vierde evangelie geeft Jezus ook nu zélf het bevel om de overgebleven brokken in korven te verzamelen. En Hij voegt eraan toe: “Opdat er niets verloren gaat.” Een teken dat verwijst naar de zorg die Jezus heeft voor zijn leerlingen. want iets verder in dit hoofdstuk zal Hij zeggen: “Dit is de wil van Hem die Mij gezonden heeft, dat Ik van allen die Hij Mij heeft toevertrouwd, niemand verloren laat gaan … “(Jo 6,39). Een zorg die Hij heel uitdrukkelijk uitspreekt in zijn afscheidsrede op het einde van zijn Laatste Avondmaal. Een gebed waarin Hij voor hen maar ook voor ieder van ons tot zijn Vader bidt en dat daarom een passend afsluiting mag zijn van deze overweging: “Toen Ik bij hen was, bewaarde Ik hen in uw Naam hen die Gij Mij hebt gegeven. […] Niemand van hen is verloren gegaan. Ik bid niet, Vader, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart […] opdat zij allen één mogen zijn” (Jo 17,12.15.21)
1e lezing: 2 Kon. 4,42-44; 2e lezing: Efeziërs 4,1-6; evangelie: Johannes 6,1-15
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd begaf Jezus zich naar de overkant van het meer van Galilea, bij Tiberias. Een grote menigte volgde Hem, omdat zij de tekenen zagen die Hij aan de zieken deed. Jezus ging de berg op en zette zich daar met zijn leerlingen neer. Het was kort voor Pasen, het feest van de Joden. Toen Jezus zijn ogen opsloeg en zag dat er een grote menigte naar Hem toekwam, vroeg Hij aan Filippus: ‘Hoe moeten wij brood kopen om deze mensen te laten eten?’ Dit zei Hij om hem op de proef te stellen, want zelf wist Hij wel wat Hij ging doen. - Filippus antwoordde Hem: ‘Wil ieder ook maar een klein stukje krijgen, dan is voor tweehonderd denarien brood nog te weinig.’ Een van zijn leerlingen, Andreas, de broer van Simon Petrus, merkte op: ‘Er is hier wel een jongen met vijf gerstebroden en twee vissen, maar wat betekent dat voor zo’n aantal?’ Jezus echter zei: ‘Laat de mensen gaan zitten.’ Er was daar namelijk veel gras. Zij gingen dan zitten; het aantal mannen bedroeg ongeveer vijfduizend. Toen nam Jezus de broden en na het dankgebed gesproken te hebben, liet Hij ze uitdelen onder de mensen die daar zaten, alsmede de vissen, zoveel men maar wilde. Toen ze verzadigd waren zei Hij tot zijn leerlingen: ‘Haalt nu de overgebleven brokken op om niets verloren te laten gaan.’ Zij haalden ze op en vulden van de vijf gerstebroden twaalf manden met brokken, welke door de mensen na het eten overgelaten waren. Toen de mensen het teken zagen dat Hij gedaan had, zeiden ze: ‘Dit is stellig de profeet die in de wereld moet komen.’ Daar Jezus begreep, dat zij zich van Hem meester wilden maken om Hem mee te voeren en tot koning uit te roepen, trok Hij zich weer in het gebergte terug, geheel alleen.