“In Vlaamse velden klappen rozen open / Tussen witte kruisjes, rij op rij.” Met deze woorden begint het bekende gedicht van de Canadese legerarts John McCrae, toen hij tijdens de Eerste Wereldoorlog zag hoe op oorlogsgraven klaprozen bloeiden. Dit gedicht, dat beeldend van aard is, moet vooral gelezen worden als een aanklacht tegen de zinloosheid van de oorlog: “wij zijn de doden, Zo-even leefden wij”, aldus McCrae, “wij dronken dauw. De zon zagen wij zakken / Wij kusten en werden gekust. Nu rusten wij / In Vlaamse velden voor de Vlaamse kust ...” ‘Dood’ en ‘leven’. Twee woorden die in dit gedicht een grote rol spelen. “In Vlaamse velden klappen rozen open / Tussen witte kruisjes, rij op rij.”
“Want zo zegt de Heer, de God van Israël,” aldus Elia tot de weduwe, “de pot met meel raakt niet leeg en de kruik met olie niet uitgeput totdat de Heer het weer laat regenen.”
Er heerst droogte in het land. Een lange tijd heeft het niet geregend. Als Elia in Sarefat - een Sidonische stad - aankomt, vraagt hij aan een Fenicische weduwe om water en brood. Maar zij antwoordt: “zowaar de Heer uw God leeft, ik heb geen brood meer.” Blijkbaar weet zij wie de God van Elia is. Sterker nog, zij hecht geloof aan de woorden die hij namens ‘de God van Israël’ spreekt. Zij handelt naar zijn woord, belijdt dat deze profeet een man Gods is, en dat het woord van JHWH in zijn mond waarheid is.
Dit in tegenstelling tot een andere Fenicische vrouw, namelijk Izebel. Izebel - de dochter van de Sidonische koning Etbaal - is de echtgenote van de Israëlitische koning Achab. Zodra zij hoort van Elia’s wonder op de berg Karmel, erkent zij niet - in tegenstelling tot haar landgenote uit Sarefat - dat het woord van JHWH in Elia’s mond waarheid is. Wanneer later haar zoon een ongeluk krijgt, komt Elia ook. Niet om hem te genezen, zoals hij dat wel met de zoon van de weduwe heeft gedaan, maar om uit naam van God zijn dood aan te kondigen.
Izebel en haar zonen wachten, omdat zij zich tegen God hebben gekeerd, een verschrikkelijk einde. De weduwe uit Sarefat en haar zoon daarentegen mogen zich wel in de bescherming van JHWH verheugen, en blijven leven. Zij hebben immers op God vertrouwd, zijn bereid om JHWH als God te erkennen, en Elia als zijn profeet. ‘Sterven’ en ‘leven’. Twee woorden die in deze lezing een grote rol spelen. “In Vlaamse velden klappen rozen open / Tussen witte kruisjes, rij op rij.”
“Allen wierpen ze er iets in van hun overvloed,” aldus Jezus tot zijn leerlingen, “maar zij offerde van haar armoe al wat ze bezat, alles waar ze van leven moest.” Namelijk: twee penningen, ter waarde van een cent.
En toch, zo stelt Jezus, offert deze vrouw méér dan al die rijken die munten offeren met meer waarde. Want zij offeren van hun overvloed. Maar de weduwe offert alles wat zij heeft, alles waarvan zij leven moet. Zij gelooft in de macht van God - de beschermer van kwetsbare groepen - en in de tempel, als Zijn huis op aarde. Haar geloof en vertrouwen maken het voor haar mogelijk om haar laatste beetje geld te offeren, en het aan God op te dragen.
Tegenover deze weduwe staan in de lezing van vandaag de schriftgeleerden. Na een aanval op hun leer, volgt nu een aanval op hun praktische leven. Zo is de ernst en vrome ijver, die zij voorwenden, ware hypocrisie. Immers, het lange gewaad - dat zij als schriftgeleerden dragen - gebruiken zij om voor zichzelf eer te verkrijgen. Zij vallen daardoor op en richten de aandacht op zichzelf. Ook bevinden zij zich graag op de markten, waar zij hun gesprekken kunnen voeren, en groeten in ontvangst kunnen nemen. En het gevolg van dit alles? Overtreding van de Wet! De armen, de weduwen, worden door hen uitgezogen. Zij laten zich door weduwen verzorgen, en voor hun gebeden betalen. Juist de armen, de weduwen, die door de Wet beschermd worden, worden hun slachtoffers. Achter dit alles steken hun hoogmoed, verzet en rebellie tegen Gods genade.
Tegenover deze schriftgeleerden, die met al hun wettische vroomheid ver van het Rijk Gods verwijderd zijn, vertegenwoordigt de weduwe het ware volk Gods. Het volk dat in JHWH zijn vertrouwen stelt en diens blijde boodschap, in woord en daad, vlees en bloed laat worden. Klappen ook hier de rode rozen open / tussen witte kruisjes, rij op rij?
‘Sterven’ en ‘leven’. Twee woorden die in de lezingen van vandaag, op de een of andere manier, een grote rol spelen. Zo zagen we in de eerste lezing dat de weduwe uit Sarefat en haar zoon - vanwege hun vertrouwen in God - in de bescherming van JHWH mogen leven, terwijl Izebel en haar zonen - vanwege hun verzet tegen God - zullen sterven. En in het evangelie staan de schriftgeleerden - vanwege hun verzet tegen de genade Gods - ver van het Rijk Gods, terwijl de weduwe - vanwege haar vertrouwen in God - het ware Rijk Gods vertegenwoordigt. En wij? Hoe zit het met ons? In wie of wat stellen wij nog vertrouwen? “Aan u passeren wij, met zwakke hand, de fakkel,” aldus John McCrae in zijn gedicht. “Houd hem hoog. Weest gij de helden. Laat de doden / Die wij zijn niet stikken of wij vinden slaap noch / Vrede - ook al klappen zoveel rozen open / In zovele Vlaamse velden.” Amen.
1e lezing: 1 Kon.17,10-16; 2e lezing: Hebreeën 9,24-28; evangelie: Marcus 12,38-44
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd gaf Jezus bij zijn onderricht ook de waarschuwing: ‘Wacht u voor de schriftgeleerden, die graag in lange gewaden rondlopen, zich laten groeten op de markt, belust zijn op de voornaamste zetels in de synagogen en op de ereplaatsen bij de maaltijden, maar de huizen der weduwen opslokken, terwijl ze voor de schijn lange gebeden verrichten; over deze mensen zal een strenger vonnis worden uitgesproken.’ Hij ging tegenover de offerkist zitten en keek toe, hoe het volk koperstukken daarin wierp, terwijl menige rijke er veel in liet vallen. Er kwam ook een arme weduwe, die er twee penningen, ter waarde van een cent in wierp. Hij riep nu zijn leerlingen bij zich en sprak: ‘Voorwaar, Ik zeg u: die arme weduwe heeft het meest geofferd van allen die iets in de offerkist wierpen; allen wierpen ze er iets in van hun overvloed, maar zij offerde van haar armoe al wat ze bezat, alles waar ze van leven moest.’